Ik ging naar moeder om haar terug te zien. Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en leeg, als keek zij naar de verre overzijde van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
– Toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid – misschien zou ‘t goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer- loos stond in ‘t gras, alleen haar dunne haren bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren